De bolder
Hij draagt z’in d’ hand zijn bolle.
Stapt op zijne toer tot aan de meet.
Veegt met de rechtervoet de zepen weg,
Bukt zich, knielt ,taxeert met fijn gevoel
’t gewicht in de palm van zijn verweerde hand.
De vingers omsluiten de ronding teder
doch vastberaden.
Kijkt naar de staak aan d ’overkant,
volgt de lijn die zijn bolle schrijven moet
in ’t mulle zand, als ’t kan naar ’t doel
juist onder ’t midden van de staak.
Dan komt ’t moment, de juiste duw
van vier vingers, hij draait en krult zich
met schouders en rug, alsof hij sturen wil
zijn bolle die eigenzinnig de richting zoekt
waar ze kantelen moet.
En dan, een vloek of zucht van opperste voldoening.
Daarzie, ze sluit, schiet ze maar weg als ge kunt.
Ze zullen van ver moeten komen.
Hij richt zich op, bekijkt trots en zelfvoldaan
zijn maats, gulder nu,
en drinkt in één gulzigen teug
zijn pinte leeg.
Auteur: